ik werd onlangs wakker met een regel uit een lied in mijn hoofd. Het nummer was “Cemetery Gates” van The Smiths–een van hun kenmerkende jaunty-melody-with-morose-lyrics numbers. De werkelijke betekenis van het lied is minder belangrijk dan de manier waarop mijn eigen onderbewustzijn de boodschap lijkt toe te eigenen bij het ontwaken. Ik rolde me om in bed en herhaalde de lijn naar Val: “Keats en Yeats staan aan jouw kant.”Ze glimlachte. “Weet je, ik denk dat dat waar is. Ik denk dat ze aan jouw kant staan, Robert.”
What a strange and troosting thought. Wat zouden die generaties van dichters die zich uitstrekken tot in de oudheid denken van degenen onder ons die nog steeds de kunst beoefenen in het tijdperk van iPhones en micro-bloggen? Ik denk dat ze trots zijn. De vooruitzichten op rijkdom en erkenning zijn in andere disciplines zeker veel groter, en dat is altijd zo geweest. En toch, op dat moment, kwam het in me op dat de geesten van de poëzie verleden een of andere manier voor ons zouden kunnen wroeten, nu meer dan ooit, als we een kunst die moet lijken, voor sommigen, anachronistisch.
toch hadden de dichters van weleer waarschijnlijk dezelfde combinatie van wilde inventiviteit en woeste discipline die ons hedendaagse dichters naar de pagina trekt. Als we elkaar hadden ontmoet, hadden we het misschien met elkaar kunnen vinden–en misschien zullen we op een dag in het poëtische hiernamaals, ondanks onze facties en fracases, ontdekken dat we allemaal aan dezelfde kant stonden.
voor degenen onder u die geïnteresseerd zijn in het horen van het hele lied, hier is het: